Henk-Reints.nl
april/november 2007
intro



Onderstaande vertaling is nog niet klaar, maar wat ik inmiddels heb, presenteer ik alvast. Overal waar je nog Latijn ziet staan geldt het volgende. Als het Latijn groen is heb ik het wel al vertaald, maar ik ben nog niet zeker; als het rood is moet ik nog aan vertalen beginnen of ik heb er slechts flarden van klaar. Einddoel is echter dat deze pagina volledig Nederlands wordt. Aangezien ik nooit fatsoenlijk Latijn heb geleerd zal er af en toe een voorlopige pseudovertaling staan die volslagen waanzinnig en lachwekkend is. In dat geval moet je bij de initialen "HR" maar denken aan "Hilaria Reintsæ" smile.gif

Copyright en Disclaimer




BOEK OVER PASEN

VOORWOORD

Domino beatissimo et nimium desideratissimo patri, Petronio, episcopo, Dionysius Exiguus.
Aan de meest gezegende heer en allermeest welkome vader, Petronius, bisschop,
[van] Dionysius Exiguus.

Paschalis festi rationem, quam multorum diu frequenter a nobis exposcit instantia, nunc, adjuti precibus vestris, explicare curavimus. Sequentes per omnia venerabilium trecentorum et octodecim pontificum, qui apud Nicæam, civitatem Bithyniæ, contra vesaniam Arii convenerunt, et jam rei hujus absolutam veramque sententiam; qui quartas decimas lunas paschalis observantiæ, per novemdecim annorum redeuntem semper in se circulum, stabiles immotasque fixerunt, quæ cunctis sæculis eodem quo repetuntur, exordio, sine varietatis labuntur excursu. Hanc autem regulam præfati circuli, non tam peritia sæculari quam Sancti Spiritus illustratione sanxerunt, et velut anchoram firmam ac stabilem huic rationi lunaris dimensionis apposuisse cernuntur. Quam postmodum nonnulli vel arrogantia despicientes, vel transgredientes inscitia, Judaicis inducti fabulis, diversam atque contrariam formam festivitatis unicæ tradiderunt. Et quia sine fundamenti soliditate non potest structura ulla consistere, longe aliter in quibusdam annis dominicum Pascha et lunæ computum præfigere maluerunt, inordinatos circulos ordinantes; qui non solum nullam recursus stabilitatem, verum etiam cursum præferunt errore notabilem.
De berekening van het paasfeest, zoals velen het al sinds lang massaal vieren vereist inzet van ons, ook nu nog, ondersteund door uw gebed, om voor uitleg te zorgen. In navolging van alle eerbiedwaardige driehonderd achttien hogepriesters, die in de omgeving van Nicæa, een stad in Bithynië, tegen de waanzin van Arius bijeenkwamen, en toen reeds de daaraan schuldigen inderdaad volledig hadden veroordeeld; die de waargenomen paschale veertienden van de maan, door de kringloop die telkens na negentien jaar in zich terugkeert, stabiel en onbeweeglijk hebben vastgesteld, [en] die alle eeuwen in zich worden herhaald, verliepen [deze], vanaf het begin, zonder verandering of wankeling. Van hieruit wordt verder de regel van het begin van de kringloop, niet zozeer vanuit wereldse wetenschap maar veeleer verhelderd door de Heilige Geest vastgesteld, en zoals deze berekening van de lengte van de maan[maand] als stevig en stabiel anker geschikt is, duidelijk waargenomen. Hoewel daarna sommigen ofwel uit verachtelijke hoogmoed, dan wel anderzijds uit onwetendheid, ingegeven door Joodse onzin, zich aan verscheidene en zelfs tegenstrijdige vormen van eenduidige feestviering overgaven. En omdat zonder vaste onderbouwing geen enkele structuur kan bestaan, is het veruit te verkiezen een andere manier vorm te geven om in enig jaar de Paaszondag en ‑maan te berekenen, boven een ordeloos opgestelde kringloop, die niet alleen geen enkele stabiele herhaling vertoont, maar zelfs zo verloopt dat zich ernstige fouten openbaren.

Sed Alexandrinæ urbis archiepiscopus beatus Athanasius, qui etiam ipse Nicæno concilio, tunc sancti Alexandri pontificis diaconus, et in omnibus adjutor, interfuit, et deinceps venerabilis Theophilus et Cyrillus ab hac synodi veneranda constitutione minime discesserunt. Imo potius eumdem decemnovennalem cyclum, qui enneacaidecaeteris Græco vocabulo nuncupatur, sollicite retinentes, paschalem cursum nullis diversitatibus interpolasse monstrantur. Papa denique Theophilus, centum annorum cursum Theodosio seniori principi dedicans, et sanctus Cyrillus, cyclum temporum nonaginta et quinque annorum componens, hanc sancti concilii traditionem, ad observandas quartas decimas lunas paschales, per omnia servaverunt. Et quia studiosis et quærentibus scire quod verum est debet ejusdem circuli regula fixius inhærere, hanc post præfationem nostram credidimus ascribendam.
Maar de zalige Athanasius, aartsbisschop van de stad Alexandrië, die ook zelf het concilie van Nicæa, toen [nog als] diaken van de heilige bisschop Alexander, en helper in alles, bijwoonde, en vervolgens de eerwaarden Theophilus en Cyrillus, kozen zodoende voor de minimale bepaling van deze eerbiedwaardige synode. Onder invloed van een geschikte negentienjarige cyclus, die met een Griekse woord enneacaidecaeteris wordt genoemd, wordt, met nauwkeurig behoud, in het verloop van Pasen geen enkele afwijking of onderbreking getoond. Uiteindelijk hebben Bisschop Theophilus, voor het verloop van honderd jaar in opdracht van Theodosius de oudere, en de heilige Cyrillus, een tijdcyclus van vijfennegentig jaren samengesteld, die volgens de traditie van het heilige concilie, voor het observeren van de paschale veertiende manen, voor iedereen zal dienen. En omdat we door studie en onderzoek weten wat er werkelijk debet is aan de vaste regelmaat die aan deze kringloop vastzit, hebben wij gemeend dat na ons voorwoord te moeten beschrijven.

Nonaginta quinque igitur annorum hunc cyclum, studio quo valuimus expedire contendimus, ultimum ejusdem beati Cyrilli, id est quintum cyclum, quia sex adhuc ex eo anni supererant, in nostro hoc opere præferentes; ac deinceps quinque alios juxta normam ejusdem pontificis, imo potius sæpe dicti Nicæni concilii, nos ordinasse, profiteremur. Quia vero sanctus Cyrillus primum cyclum ab anno Diocletiani centesimo quinquagesimo tertio cœpit et ultimum in ducentesimo quadragesimo septimo terminavit, nos a ducentesimo quadragesimo octavo anno ejusdem tyranni potius quam principis, inchoantes, noluimus circulis nostris memoriam impii et persecutoris innectere, sed magis elegimus ab incarnatione Domini nostri Jesu Christi annorum tempora prænotare, quatenus exordium spei nostræ notius nobis existeret, et causa reparationis humanæ, id est, passio Redemptoris nostri, evidentius eluceret.
Vijfennegentig is ook het aantal jaren van deze cyclus, en wij spannen ons ijverig in om uiteen te zetten wat de geschikte is, de laatste van deze heilige Cyrillus, dat wil zeggen de vijfde cyclus, omdat er bovendien zes jaren daarvan overzijn, waardoor deze gelegenheid bij ons de voorkeur heeft; en daarom voor de volgende vijf direct daaropvolgend een andere soortgelijke pauselijke regel in te voeren, zodat uiteindelijk zo vaak mogelijk van de uitspraak van het concilie van Nicæa, ons voorgeschreven, zal worden geprofiteerd. Omdat echter de heilige Cyrillus de eerste cyclus bij het honderd drieënvijftigste Diocletiaanse jaar begon en deze eindigt in het tweehonderdzevenenveertigste, [beginnen] wij in het tweehonderdachtenveertigste jaar van deze in beginsel tirannieke heerser, en stellen aan de orde, dat wij deze ongelovige en met vervolging verbondene niet willen gedenken, maar veeleer verkiezen wij de tijd aan te geven in jaren sinds de vleeswording van onze Heer Jezus Christus, aangezien dan bij ons de kennis bestaat van de aanvang van de hoop, en [dat dan] de oorzaak van het herstel van de mensheid, dat wil zeggen, het ons Verlossende lijden, duidelijk zichtbaar worde.

HR: In deze alinea introduceert Dionysius dus de Anno Domini jaartelling die wij vandaag de dag nog steeds gebruiken. Verderop, in het hoofdstuk over de negentienjarige cyclus, geeft Dionysius in de eerste alinea aan dat het op het moment dat hij dit Liber de Paschate heeft geschreven het 3e jaar was van de indictie tijdens het consulaat van ene Probus Junior. In de daaropvolgende tabel is te vinden dat dat overeenkomt met het Diocletiaanse jaar 241, de door mij in die tabel vetgedrukte regel. Nog een eind verder, in Grondslag 1, berekent hij dat dit AD 525 is. Aangezien de lopende 19-jarige cyclus nog 7 jaren te gaan had, is de AD-jaartelling in AD 532 voor het eerst daadwerkelijk in gebruik genomen, wat weer te zien is in de tweede tabel in het hoofdstuk over de negentienjarige cyclus. Overigens werd die jaartelling uitsluitend gebruikt ten behoeve van de vaststelling van de Paasdatum, verder helemaal nergens voor. Pas in de tiende eeuw is de AD-jaartelling echt in gebruik gekomen voor algemene datering van documenten en dergelijke.

Hoc præterea lectorem putavimus admonendum, quod circulus iste nonaginta et quinque annorum, quem fecimus, cum, finito tempore, in id ipsum reverti cœperit, non per omnia propositam teneat firmitatem. Nam licet anni Domini nostri Jesu Christi ordinem suum continuata serie custodiant, et indictiones per annos quindecim solita revolutione decurrant, epactas etiam, quas Græci vocant id est, adjectiones annuas lunares undecim quæ triginta dierum fine in se redeunt, fixis regulis invenias adnotatas, decemnovalem quoque recursum, et paschales quartas decimas lunas, easdem omnium ævorum revolutione reperias; tamen tenorem similem constantiæ nequeunt custodire concurrentes dies hebdomadum, et dies Paschæ Domini, lunaque ipsius diei dominici. Concurrentium autem hebdomadum ratio, quæ de solis cursu provenit, septeno annorum jugi circuitu terminatur. In quo per annos singulos unum numerare curabis; in eo tantummodo anno in quo bissextus fuerit, duos adjicies. Quæ causa etiam facit ut non per omnia circulus iste nonaginta quinque annorum suo recursui concordari videatur. Nam cum in cæteris annis non dissentiat, in illis solis, in quibus se bissextus interserit, Pascha dominicum cum sua luna vario modo rationis occurrit. Sed hi qui ordine fixo per omnia decurrunt tempora, mobilium casum sua stabili circuitione sine ulla possunt difficultate dirigere. Et ideo post expletionem XCV annorum, cum harum rerum diligens ad exordium redire voluerit, non ad quintum cyclum sancti Cyrilli, quem nobis necessario proposuimus, sed ad nostrum primum vigilanter excurrat; et ordine quo diximus per eos qui firmum cursum retinent, eorum progressum, qui videntur titubare, sustentet.
Behalve dit menen wij de lezer erop te moeten wijzen, dat deze vijfennegentigjarige kringloop, die wij maken, en die, binnenkort, in zichzelf begint terug te keren, niet door iedereen wordt voorgesteld als duurzaam aan te houden. Want het staat vrij om de regelmatig voortgezette jaren van onze Heer Jezus Christus serieus te gaan gebruiken, en de indictie die zich gewoon elke vijftien jaar herhaalt, en ook de epacta, zoals de Grieken het noemen dat wil zeggen, de jaarlijkse bijtelling bij de maan van elf dagen die tenslotte bij dertig opnieuw begint, waarvoor de gevonden vaste regel is genoteerd, die zich ook negentienig herhaalt, en de paschale veertiende van de maan, die voor altijd na elke omwenteling terugkeert; toch kunnen de samenvallende dagen van de week niet een soortgelijke constante voortgang handhaven, en de dag van de Overgang van de Heer, en die van de maan net voor die zondag. De samenvallende dag echter via een zevendelige berekening, die uit de baan van de zon voortkomt, elke zeven jaar wordt de bestendige kringloop beëindigd. Daarin zorgt een enkel jaar voor het tellen van één; alleen in een jaar waarin een schrikkeldag valt, tellen er twee bij. Die oorzaak maakt bovendien dat niet door elke kringloop van deze vijfennegentig jaren zijn samenvallende terugkeer zal worden gezien. Want omdat het in de verdere jaren niet tegenstrijdig moet zijn, treedt alleen in die, waarin zich een schrikkeldag tussenvoegt, een verandering op in de berekeningswijze van de Paaszondag en zijn maan. Maar doordat die in vaste orde door alle tijden verlopen, kunnen zij in het mobiele geval hun stabiele kringloop zonder enige moeilijkheid richting geven. En daarom zal deze na de voltooiing van 95 jaren, als die weer nauwkeurig naar het begin zal willen terugkeren, niet vanaf de vijfde cyclus van de heilige Cyrillus vertrekken, wat wij als noodzakelijk voorstellen, maar vooral vanuit onze oplettendheid; en de orde waarover wij spreken waardoor die zijn koers stevig behoudt, gaande de progressie, [en] waarvan het wankelen zal worden bemerkt, blijve behouden.

HR: Dionysius klampt zich hier helemaal vast aan een 95-jarige cyclus, wat uiteraard gewoon 5 cycli van 19 jaar zijn. De werkelijkheid is echter als volgt. De Juliaanse kalender heeft elke 4 jaar een schrikkeldag en een blok van 4 jaren kan op 7 verschillende weekdagen beginnen. Dat impliceert dan een periodiciteit van 28 jaren (kleinste gemene veelvoud van 4 en 7), de zogeheten zonnecyclus. Samen met de 19-jarige maancyclus levert dat een periodiciteit op van 28 x 19 = 532 jaar, wat Dionysius dus kennelijk totaal niet in de gaten had (en het is naar mijn idee puur toeval dat de eerste tabel van Dionysius, hieronder bij de negentienjarige cyclus, ook met het jaar 532 begint).

De Engelse Presbyteriaan Beda Venerabilis (AD 672 of 673 - 735) was de eerste die inzag dat het systeem van Dionysius resulteerde in een cyclus van 532 jaren. Hij heeft dat in AD 725 uiteengezet in zijn werk De Temporum Ratione ("Over de Tijdrekening").

Toch had Dionysius, zoals hieronder in de grondslagen te zien is, het systeem rekenkundig wel goed op orde (afgezien dan van het feit dat zowel de Juliaanse schrikkeljaren als de negentienjarige maancyclus astronomisch gezien net niet helemaal precies zijn, wat uiteindelijk heeft geleid tot de Gregoriaanse kalenderhervorming waar deze site feitelijk over gaat).

Illud quoque non minori cura notandum esse censuimus, ne in primi mensis agnitione fallamur. Hinc enim pene cunctus error discrepantiæ paschalis exoritur, dum temporis initium ignoratur. Nam cum Dominus omnipotens hanc sacratissimam solemnitatem celebrandam filiis Isræl, qui ex Ægyptia servitute liberabantur, indiceret, ait in libro Exodi ad Moysen et Aaron in terra Ægypti: Mensis iste principium mensium, primus erit in mensibus anni. Itemque ibidem: Primo, inquit, mense, decimo quarto die mensis, ad vesperam comedetis azyma, usque ad vigesimum primum ejusdem ad vesperam. In Deuteronomio quoque idem legislator Moyses ita populum de hac re commonet, dicens: Observa mensem novarum frugum, et verni primum temporis, ut facias pascha Domino Deo tuo, quoniam in isto mense eduxit te Dominus Deus tuus de Ægypto noctu. Tanta hac auctoritate divina claruit, primo mense, decimo quarto die, ad vesperam, usque ad vegesimum primum, festivitatem paschalem debere celebrari. Sed quia mensis hic unde sumat exordium vel ubi terminetur, evidenter ibi non legitur, præfati venerabiles trecenti et octodecim pontifices antiqui moris observantiam exinde a sancto Moyse traditam, sicut in septimo libro Ecclesiasticæ refertur Historiæ, solertius investigantes, ab octavo idus Martii usque in diem nonarum Aprilis natam lunam facere dixerunt primi mensis exordium; et a duodecimo die calendarum Aprilis usque in decimum quartum calendas Maii lunam decimam quartam solertius inquirendam; quæ quia cum solis cursu non æqualiter volvitur, tantorum dierum spatiis occursum vernalis æquinoctii consequatur, qui a duodecima calendarum Aprilium die, cunctorum Orientalium sententiis, et maxime Ægyptiorum, qui calculationis præ omnibus gnari sunt, specialiter adnotatur. In quo etiamsi luna decima quarta sabbato contigerit, quod semel in nonaginta quinque annis accidere manifestum est, sequenti die dominico, id est undecimo calendas Aprilis luna decima quinta, celebrandum Pascha eadem sancta synodus sine ambiguitate firmavit, hoc modis omnibus admonens, ut ante duodecimum calendarum Aprilium lunam decimam quartam paschalis festi nullus inquireret; quam non primi mensis, sed ultimi, esse constaret.
Wij denken dat het ook niet de minste zorg is erop te letten, dat niet wordt nagelaten het in de eerste maand te erkennen. Vandaar ontstaat er immers een helemaal volkomen foute paasafwijking, zolang de eerste tijd niet wordt gekend. Want hoe de almachtige Heer deze gevierde heiligste plechtigheid aan de zonen van Israël, die uit Egypte dienden te worden bevrijd, aanwees, is bevestigd in het boek Exodus door Mozes en Aaron in het land Egypte: Die maand die de oorsprong der maanden is, zal de eerste zijn van de maanden van het jaar. Net zo en bij dezelfde gelegenheid: De eerste maand, zeg ik, op de veertiende dag van de maand, zult gij 's avonds ongezuurd brood eten, en zo tot de avond van de eenentwintigste. Ook in Deuteronomium spoort dezelfde wetgever Mozes zijn volk op deze manier hiertoe aan, met de woorden: Observeer de nieuwe vruchtbare maand, en de eerste tijd van de lente, opdat gij voor uw Heer God de overgang uitvoere, aangezien in deze maand uw Heer God u 's nachts uit Egypte leidde. Deze goddelijke autoriteit heeft in die mate uitgelegd, dat in de eerste maand, vanaf de veertiende dag, 's avonds, tot de eenentwintigste, men verplicht is het paasfeest te vieren. Maar omdat daar niet duidelijk wordt gelezen waarvandaan deze maand een aanvang neemt of waar die wordt beëindigd, zeggen de voornoemde driehonderd achttien hoogeerwaarde antieke priesters die vervolgens de overgeleverde gewoonte van de heilige Mozes met bedrevenheid hebben uitgezocht, zoals in het zevende boek van het Oude Testament naar de Historie wordt verwezen, dat de eerste maand begint als de maan wordt geboren vanaf de achtste voor de ides van maart tot en met de dag van de nonis van april; en zij zochten vaardig de veertiende van de maan vanaf de twaalfde dag voor 1 april tot de veertiende voor 1 mei; want met het feit dat de koers van de zon niet gelijkmatig wordt uitgerold, treedt er als gevolg een ruimte op van zoveel dagen voor de lentenachtevening, die volgens de mening van alle Oostelijken, en vooral de Egyptenaren, die met alle berekeningen bekend zijn, speciaal wordt genoteerd op de twaalfde dag voor 1 april. Zelfs als daarin de veertiende van de maan op zaterdag valt, wat duidelijk eens in de vijfennegentig jaar te gebeuren staat, vieren wij Pasen op de volgende zondag, dat is de elfde voor 1 april de vijftiende van de maan, op dezelfde wijze als de heilige synode zonder dubbelzinnigheid bekrachtigde, iedereen zij op deze manier gewaarschuwd, dat voor de twaalfde voor 1 april geen veertiende van de maan van het paasfeest wordt gevonden; dat is niet in de eerste maand, maar de laatste, wat bekend is.

HR: Het feit dat Dionysius hier de twaalfde dag voor 1 april ("duodecima calendarum Aprilium") = 21 maart aanduidt als begin van de lente is absoluut in strijd met grondslag 15 die een eind verder naar beneden staat en waarin wordt "uitgelegd" wanneer de seizoenswisselingen zijn.

Sed nec hoc prætereundum esse putavimus, quod nimis errant qui lunam peragere cursum sui circuli triginta dierum spatiis æstimantes, duodecim lunares menses, in trecentis sexaginta diebus numerant, quibus etiam quinque dies adjiciunt, quos intercalares appellavit antiquitas, ut solarem annum adimplere videantur; cum diligens inquisitio veritatis ostenderit, in duobus lunæ circulis non sexaginta dies, sed quinquaginta novem debere numerari. Ac per hoc in duodecim lunaribus mensibus trecentorum quinquaginta quatuor dierum summam colligi, cui epactas Ægyptii annuas, id est undecim dies accommodant; ut ita demum lunaris emensio rationi solis adæquetur. Quod verissimum esse atque certissimum, supra scriptorum Patrum sententia comprobatur, qui juxta hanc Ægyptiorum calculationem, quartas decimas lunas paschalis observantiæ tradiderunt. Sed nonnulli tantæ subtilitatis, sive potius sanctionis ignari, dum alia supputationis argumenta perquirunt, a veritatis tramite recedunt. Unde plerumque contingit ut quam sæpe dicti Patres decimam quartam lunam ponunt, eam isti decimam quintam suspicentur; et quæ vigesima prima est, vigesimam secundam esse pronuntient. Sed nobis, quibus amor et cura est Christianæ religionis, a tantorum pontificum constitutione nulla prorsus oportet ratione discedere; sed præfixam ab his paschalem regulam sincerissima convenit devotione servare.
Maar wij menen dat dit bovendien is, omdat er te veel fouten optreden als voor de maan bij het doorlopen van zijn koers een kringloop met dertig dagen afstand aannemende, twaalf maanmaanden, driehonderd zestig dagen tellen, waar nog eens vijf dagen bijkomen, wat de ouden de intercalares noemden, opdat het voltooien van een zonnejaar zal worden gezien; aangezien werkelijk zorgvuldig onderzoek aantoont, dat in twee omlopen van de maan niet zestig dagen, maar negenenvijftig moeten worden geteld. En wel hierdoor brengen twaalf maanmaanden een som van driehonderdvierenvijftig dagen bijeen, waaraan de jaarlijkse Egyptische epacten, dat is elf dagen zich aanpassen; door op deze wijze een weglating aan de maan toe te meten wordt het systeem aan de zon gelijkgemaakt. Omdat dit het meest met de werkelijkheid overeenkomt en daarbij het zekerste is, wordt de zienswijze door bovengenoemde Vaders bevestigd, die overeenkomstig deze Egyptische berekening, de waargenomen paschale veertiende van de maan voortzetten. Maar sommigen zijn met al hun nauwkeurigheid, of liever onbekendheid met de mogelijke straf, terwijl zij overal argumenten zoeken voor een berekening langs een andere weg, ver verwijderd van de overgang naar de werkelijkheid. Vandaar gebeurt het meestal dat waar de vaak genoemde Vaders de veertiende van de maan plaatsen, aldaar de vijftiende wordt verdacht; waardoor als het de eenentwintigste is, de tweeëntwintigste wordt verkondigd. Maar u edele, voor wie de Christelijke religie liefde en zorg is, de methode moet absoluut niet afwijken van de bepaling van zoveel priesters; maar het voorschrift van deze zuiverste paschale regel kome overeen met het dienen van de devotie.

Quanta vero in Ecclesiis toto terrarum orbe diffusis horum Patrum nitamur auctoritate non labor est ostendere, cum sanctum concilium apud Antiochiam post tempora non ita longe conveniens, eorum primitus definitionem quam de paschali ratione protulerunt nullo modo violandam esse censuerit. Denique in sanctis canonibus sub titulo septuagesimo nono, qui est primus ipsius Antiocheni concilii, his verbis invenitur expressum: Omnes qui ausi fuerint dissolvere definitionem sancti et magni concilii quod apud Nicæam congregatum est, sub præsentia piissimi et venerandi principis Constantini, de salutifera solemnitate paschali, excommunicandos et de Ecclesia pellendos esse censemus, si tamen contentiosius adversus ea quæ bene sunt decreta perstiterint. Et hæc quidem de laicis dicta sint. Si quis autem eorum qui præsunt Ecclesiæ, aut episcopus, aut presbyter, aut diaconus, post hanc definitionem tentaverit, ad subversionem populorum et Ecclesiarum perturbationem, seorsim colligere, et cum Judæis Pascha celebrare, sancta synodus hunc alienum jam hinc ab Ecclesia judicavit: quod non solum sibi, sed plurimis causa corruptionis ac perturbationis exstiterit. Nec solum a ministerio tales removet, sed etiam illi qui post damnationem huiusmodi communicare tentaverint, damnati sunt, omni quoque extrinsecus honore privati, quem sancta regula et sacerdotium Dei promeruit. His non dissimilia venerabilis papa Leo sedis apostolicæ præsul, pronuntiat, dicens: Contra statuta canonum paternorum, quæ ante longissimæ ætatis annos in urbe Nicæa spiritalibus sunt fundata decretis, nihil cuiquam audere conceditur; ita ut si quis diversum aliquid velit decernere, se potius minuat quam illa corrumpat. Quæ si, ut oportet, a cunctis pontificibus intemerata serventur, per universas Ecclesias tranquilla erit pax et firma concordia. Et iterum: In omnibus, inquit, ecclesiasticis causis, his legibus obsequimur, quas ad pacificam observantiam omnium sacerdotum, per trecentos octodecim episcopos Spiritus sanctus instituit; ita ut etiamsi multo plures aliud quam illi statuere decernant, in nulla reverentia sit habendum quidquid fuerit a prædictorum constitutione diversum.

Sufficienter, ut putamus, cunctis indicitur ne deinceps aliter quam a sanctis constitutum est Patribus sacratissimum Pascha celebretur. Quod si testimonia tantorum sacerdotum forsitan quis obstinata mente despexerit, etiam in historia ecclesiastica paria breviter intimata reperiet; multorumque relatione pontificum, et maxime beati Athanasii, cujus supra meminimus, hæc eadem vulgata cognoscet. Id ipsum vero Epistola sancti Proterii, Alexandrinæ urbis episcopi, ad eumdem papam Leonem, pro hac eadem paschali quæstione directa, testatur. Quam ante hos annos transferentes e Græco, huic operi adnectendam esse prospeximus. Nec non et argumenta Ægyptiorum sagacitate quæsita subdidimus, quibus, si forsitan ignorentur, paschales tituli possint facile reperiri; id est, quotus sit annus ab incarnatione Domini, et quota sit indictio, quotus etiam lunaris circulus, sive decemnovennalis existat, cæterique simili supputationis compendio requirantur. Orantem pro nobis beatitudinem vestram divina gratia custodire dignetur.

Einde voorwoord.


DE NEGENTIENJARIGE CYCLUS VAN DIONYSIUS

Om te beginnen is er de negentienjarige cyclus, die de Grieken Enneacaidecaeterida noemen, gevestigd door de heilige Vaders, waarmee de paschale veertienden van alle tijden foutloos worden gevonden; men hoeft slechts te onthouden welke maancyclus en welke negentienjarige cyclus er in enig jaar bestaat. In het huidige, namelijk het derde van de indictie van het consulaat van Probus junior, is het de tiende van de maan in de dertiende negentienjarige kringloop.

HR: Met "paschale veertiende" wordt de paschale volle maan bedoeld ofwel de eerste volle maan in de lente. Verder is 13 x 19 = 247, dus de dertiende negentienjarige cyclus loopt tot en met het 247e (Diocletiaanse) jaar. De uitleg van Dionysius betreft dan het Diocletiaanse jaar 241 met indictie 3 en het getal van de maancyclus is 10. Feitelijk heeft Dionisyius het dus over het Diocletiaanse jaar CCXLI in onderstaande tabel (de door mij vetgedrukte regel). Om een Romeinse datum te vertalen wijs je hem aan met de muis. Ook bij de jaartallen kun je op die manier even "spieken".

Toelichting op de kolommen van de tabel:

  • de "B" links van een Anno Domini jaartal komt van Bissextile wat schrikkeljaar betekent;
  • de indictie is onder andere in canon 5 van de Gregoriaanse kalender uitgelegd;
  • de term "samenvallende dag" is mijn eigen naïeve vertaling van "concurrentibus" en het geeft de dag van de week waarop 24 maart valt (1 t/m 7 = zondag t/m zaterdag);
  • waarom het maancyclusnummer met 17 begint is mij niet duidelijk; het is niet gelijk aan het Gulden Getal, dat kennelijk later pas is ingevoerd om de maancyclus te beschrijven (en dat zou in onderstaande cycli wél telkens met 1 beginnen);
  • de paschale 14e dag van de maan is de eerste volle maan in de lente;
  • Pasen is de zondag daaropvolgend;
  • de "ogd." en "hend." aanduidingen in de rechtse kolom staan respectievelijk voor "ogdoas" en "hendecas", Grieks voor achttal resp. elftal. Ten tijde van het concilie van Nicæa en ook nog toen dit Liber de Paschate geschreven werd, viel de volle maan tijdens de 19-jarige maancyclus afwisselend na acht en na elf jaar (samen dus 19) heel dicht bij het begin van de lente, wat je hier kunt controleren. Verder naar beneden, in de brief over de berekening van Pasen, geeft Dionysius een nadere uitleg. Overigens is datzelfde patroon van 8 en 11 ook vandaag de dag nog zichtbaar, maar dan in andere volgjaren van de cyclus.




HR: Toen deze tabel van Dionysius ten einde liep is die opnieuw met 95 jaren verlengd door iemand waarvan de naam in de vergetelheid is geraakt. De Engelse Presbyteriaan Beda Venerabilis (AD 672 of 673 - 735) was de eerste die inzag dat het systeem van Dionysius resulteerde in een cyclus van 532 jaren. Hij heeft dat in AD 725 uiteengezet in zijn werk De Temporum Ratione ("Over de Tijdrekening"), met in een bijlage de volledige opsomming van een tabel over 532 jaren. Daardoor kon men vanaf dat moment "voor eeuwig" de juiste paasdatum voorspellen. Maar het was uiteindelijk hetzelfde rekenmodel als wat Dionysius hieronder uiteenzet in de grondslagen.


DE GRONDSLAGEN VAN PASEN

Hier beginnen de grondslagen van de Egyptische berekening van de paasdatum,
zorgvuldig onderzocht en hieronder gepresenteerd.

HR: Over deze grondslagen ("Argumenta Paschalia") meldt Nikolaus A. Bär het volgende:

Aan het eind van het voorwoord van zijn Liber de Paschate legt Dionysius uit, dat hij bij zijn paastabellen nog enkele "argumenten" van de Egyptenaren, d.w.z. de Alexandrijnen, toevoegt, met behulp waarvan ook degenen die nog onervaren zijn, gemakkelijk de paaskenmerken kunnen vinden, zoals het Anno Domini, de indictie, de maancyclus, de 19-jarige cyclus enz. Deze argumenten werden in de loop der eeuwen steeds weer gekopieerd, uitgebreid, en veranderd, zodat het moeilijk is om in het veelvoud van de deels ernstig verweerde handschriften de originele kern terug te vinden. Alleen de argumenten I - IX zouden van Dionysius kunnen zijn, waarbij ook hier van beide argumenten III en IV de tweede alinea, zowel als de derde alinea van argument IX latere toevoegingen zijn. De overige argumenten zijn in de loop der jaren vermoedelijk door verschillende auteurs toegevoegd. Deze worden in de literatuur vaak als "pseudo-Dionysius" aangeduid.


N.B.
  • argumenten III en IV hebben hieronder helemaal geen tweede alinea, op zijn eigen website heeft Nikolaus A. Bär daar wel extra alinea's;
  • de overige pseudo-Dionysius-teksten hieronder heb ik ter herkenning donkerblauw gemaakt;
  • als grondslag 14 inderdaad niet van Dionysius is, dan geeft hij niet volledig aan op welke wijze de paasdatum precies moet worden berekend...

Eerste grondslag. Over de jaren van Christus.
Als men te weten wil komen hoeveel jaren er zijn sinds de vleeswording van onze Heer Jezus Christus, berekent men 34 vijftientallen zijnde 510; daar telt men 12 regels bij, en dat is 522; men telt er ook de indictie bij van het jaar dat men wil weten, ter verduidelijking, in het derde van het consulaat van Probus junior wordt dat 525. Dat is het aantal jaren sinds de vleeswording van de Heer.

HR: De genoemde vijftien is de duur van de indictiecyclus en 34 moet het aantal gehele indictiecycli zijn dat sinds de vleeswording is verstreken op het moment dat Dionysius dit schreef.
De optelling van 12 betreft de resterende jaren van de indictie die op het moment van de vleeswording actueel moet zijn geweest. En dat het "regels" zijn die worden bijgeteld komt volgens mij doordat er, voor het vrij moeizame rekenwerk als je alleen maar Romeinse cijfers hebt, volop gebruik werd gemaakt van tabellen.

Dionysius geeft helaas helemaal niet aan waarop deze berekening is gebaseerd. Wellicht gebruikte hij kennis over de chronologische lijst van pausen die met Petrus begon? (Let wel: dit is slechts speculatie mijnerzijds!) Zoals ik het in de Catholic Encyclopedia lees/interpreteer, is met name het begin van die lijst slechts een optekening uit het geheugen van een aantal mensen, gebaseerd op mondelinge overlevering, en dus kunnen daar best wel wat fouten zitten.
Hoogstwaarschijnlijk heeft Dionysius namelijk inderdaad een rekenfoutje gemaakt, tegenwoordig wordt algemeen aangenomen dat Jezus enkele jaren voor het begin van de jaartelling is geboren, of beter dus, vleesgeworden. Zelf denk ik dat 7 voor Christus de beste kandidaat is, zoals je op deze engelstalige pagina kunt lezen.

Sepp Rothwangl doet op zijn CALENdeRsign website de suggestie dat Dionysius Exiguus bij het introduceren van de Anno Domini jaartelling bewust een fout heeft gemaakt vanwege de samenstand van planeten die er op 5 mei 2000 is geweest. Dionysius zou er volgens Sepp Rothwangl naar toe hebben gerekend dat die precies in het jaar 2000 zou vallen, omdat dan het tijdperk Aquarius (Waterman) zou moeten beginnen. Ik twijfel daaraan, omdat Dionysius blijkens het voorwoord al moeite heeft met de precieze herhaling van de 95-jarige cyclus omdat die niet op dezelfde dag van de week terugkeert, en dan is 1475 jaar vooruitrekenen toch andere koek. Overigens is het wellicht interessant om op te merken dat 2000 in Romeinse cijfers MM is, de initialen van... Da Vinci Code gelezen?

Grondslag 2. Over de indictie.
Als men wil weten wat de indictie is, bijvoorbeeld tijdens het consulaat van Probus junior, neemt men de jaren sinds de vleeswording van onze Heer Jezus Christus, 525. Hier telt men altijd 3 bij. Dat deelt men door 15 en er resteert 3. De indictie is drie. Als er echter niets overblijft is de indictie 15.

HR: Zo juist werd het jaartal bepaald uit de indictie en hier wordt de indictie dus bepaald uit het jaartal...

Grondslag 3. Over de epacten.
Als men wil leren kennen hoeveel de epact is, dat is de bijtelling van de maan, neemt men de jaren sinds de vleeswording van onze Heer Jezus Christus, wat 525 zal zijn. Dat deelt men door 19 en er blijft 12 over. Dat vermenigvuldigt men met 11, waar 132 uitkomt. Dit deelt men door 30 en er resteert 12. Twaalf is de bijtelling van de maan.

HR: De term "epacta" komt van het Griekse "epaktai hèmerai" = toegevoegde dagen, door Dionysius "adjectiones lunares" genoemd en door mij dus vertaald als bijtelling van de maan. De epact is in feite de ouderdom van de maan (gerekend in dagen vanaf nieuwe maan) op 22 maart, zoals o.a. in grondslag 11 blijkt, maar met een beetje rekenkunde is dat ook af te leiden uit de bovenstaande tabel van de negentienjarige cyclus.

En nu even een stukje astronomie.
Ten eerste is er de zogeheten maancyclus van 19 jaar. Het is een astronomisch feit dat in 19 zonnejaren vrijwel exact 235 maanmaanden passen (het verschil is minder dan anderhalf uur op die negentien jaar!). Deze maancyclus heet ook wel de cyclus van Meton, een Griek die de cyclus al in 432 voor Christus toepaste, maar al in 747 voor Christus werd de cyclus gebruikt in Babylonië (deze Wikipedia links zijn d.d. 21 nov. 2007). Door deze cyclus komen de maanfasen na 19 jaar op precies dezelfde dagen van het jaar terug. Die cyclus gebruikt Dionysius hier overduidelijk.

Ten tweede is het zo dat een maanjaar van 12 maanmaanden 11 dagen korter is dan een zonnejaar. Daardoor verschuift de epact jaarlijks 11 dagen en zodra dat een maanmaand overtreft (dus als het 30 of meer wordt) trek je er weer 30 vanaf. Per saldo heeft het maanjaar in dat laatste geval 13 manen en die 13e maand wordt een embolistische maand genoemd.

In de tabel uit het vorige hoofdstuk zie je dat de opeenvolging van de epacten als volgt is: 0, 11, 22, 3, 14, 25, 6, 17, 28, 9, 20, 1, 12, 23, 4, 15, 26, 7, 18. Na deze laatste 18 zou eigenlijk 29 aan de beurt zijn, maar omdat het uiteindelijk allemaal afgeronde waardes zijn is er in de loop van de 19 jaar een afwijking ontstaan die is opgelopen tot een hele dag, en na 18 wordt er dan een keer 12 bijgeteld om weer op 0 terug te komen. Ditzelfde is uitvoerig beschreven door Clavius in zijn canon 2 van de Gregoriaanse kalender.

Grondslag 4. Over de samenvallende dagen.
Als men de bijtelling van de zon wil weten, dat is de samenvallende dag van de week, neemt men de jaren sinds de vleeswording van onze Heer Jezus Christus die er geweest zijn, bijvoorbeeld 525; voor de derde indictie en tel hier steeds een kwart van de verstreken jaren bij, dat is, momenteel 131, wat samen 656 is. Hier telt men 4 bij, dat wordt 660. Dat deelt men door 7, er blijft 2 over. Twee is de epact van de zon, dat is de samenvallende dag van de week, voor de bovenbeschreven indictie, tijdens het consulaat van Probus junior.

HR: Als je de punt-komma in de zinsnede:
"(...) bijvoorbeeld 525; voor de derde indictie en tel hier steeds (...)" als volgt verplaatst:
"(...) bijvoorbeeld 525 voor de derde indictie; en tel hier steeds (...)"
wordt het ineens een stuk logischer... Ik heb mijn uiterste best gedaan om de volgorde van zinsdelen en met name ook de interpunctie zo nauwkeurig mogelijk gelijk te houden aan de transcriptie van Rodolphe Audette en ik heb het volste vertrouwen dat hij ook bijzonder accuraat te werk is gegaan. Ik ga er dus vanuit dat dit een "slip-of-the-pen" is van Dionysius.

De hier aangeduide samenvallende dag heeft te maken met de dag van de week, waarvoor uiteraard 7 mogelijkheden zijn. Feitelijk is het de dag van de week (zo = 1 t/m za = 7) waarop 24 maart valt (en dus ook 17 en 31 maart). In de latere teksten op deze website kom je de term "samenvallende dag" ("concurrentibus") niet meer tegen, daarvoor in de plaats is de zondagsletter gekomen. Dat is niets anders dan de dag waarop de eerste zondag van het jaar valt als je 1 t/m 7 januari aanduidt met A t/m G en die 7 letters dan vervolgens door het hele jaar herhaalt. Per saldo verdeel je daarmee het jaar in weken, beginnend op 1 januari. Als b.v. 1 januari, aangeduid met A, een dinsdag is, dan is zondag dus F, en in het hele jaar geeft F dan de zondagen aan. De methode om dagen met letters aan te duiden is voor zover ik op internet kan vinden weliswaar van Romeinse oorsprong, maar Dionysius gebruikt dat hier overduidelijk niet, en ook Beda Venerabilis, twee eeuwen later, hanteert het begrip "zondagsletter" niet in zijn "De Temporum Ratione" ("Over de Tijdrekening"). Het oudste document dat ik op internet tot nu toe heb gevonden waar wel de zondagsletter wordt gebruikt, is Computus Magistri Jacobi: een schoolboek voor tijdrekenkunde uit 1436.

Grondslag 5. Over de negentienjarige cyclus.
Als men wil weten welk jaar het is in de kringloop van 10 en 9 jaren, neemt men het jaar des Heren, bijvoorbeeld 525, en men telt er steeds 1 bij, dat wordt 526. Dat deelt men door 10 en 9, er blijft 13 over. Het is het dertiende jaar van de negentienjarige cyclus. Maar als er niks overblijft, is het het 9 tiende.

HR: Tja, ik kan het ook niet helpen, dit is echt vrijwel een woord-voor-woord vertaling van de oorspronkelijke tekst van Dionysius zoals Rodolphe Audette die in de transcriptie op zijn site heeft staan. Het gebruik van cijfers en letters is, aannemende dat Rodolphe een accurate transcriptie heeft gedaan, identiek aan wat Dionysius heeft geschreven.

Het volgnummer binnen deze negentienjarige cyclus is in de latere teksten op deze website aangeduid als Gulden Getal. Dionysius hanteert dat begrip totaal niet, hij heeft zelfs een andere maancyclus gebruikt, zie grondslag 6 hier direct onder. Ook Beda Venerabilis, twee eeuwen later, hanteert het begrip "Gulden Getal" niet in zijn "De Temporum Ratione" ("Over de Tijdrekening"). Het oudste document dat ik op internet tot nu toe heb gevonden waar wel het Gulden Getal wordt gebruikt, is Computus Magistri Jacobi: een schoolboek voor tijdrekenkunde uit 1436.

Grondslag 6. Over de maancyclus.
Als men wil weten hoeveel de maancyclus is, die door de negentienjarige kringloop wordt bevat, neemt men het jaar des Heren, bijvoorbeeld 525, en men trekt er steeds 2 vanaf, en er blijft 523 over. Dat deelt men door 10 en 9, er blijft 10 over. Het is de tiende maancyclus van de negentienjarige kringloop. Als er echter niets overblijft, is het de negentiende.

Grondslag 7. Over de veertiende van de maan in de maand maart.
Als men te weten wil komen in welke jaren van de negentienjarige kringloop de 14e van de paschale maan in maart valt: het jaar 2, 5, 7, 10, 13, 16, 18, in de bovengenoemde 7 jaren keert hij in de maand maart terug; er blijven echter 12 over, dan berekent men zonder twijfel de maand april met de bijbehorende tweede regel hieronder.

HR: Hij geeft hier dus slechts een opsomming van wanneer de paschale volle maan in maart of april valt, niet hoe je dat kunt uitrekenen. Zie ook mijn toelichting bij grondslag 11.

Grondslag 8. Over het schrikkeljaar.
Als men wil weten wanneer een schrikkeljaar is, neemt men het jaar des Heren, bijvoorbeeld 525. Dat deelt men door 4. Als er niets overblijft, is het een schrikkeljaar. Als er 1 of 2, dan wel 3, overblijven, is het geen schrikkeljaar. Om te voorkomen dat misschien op een of andere wijze door onzekerheid een fout optreedt, geldt bij elke berekening waarbij men deelt, dat, als er niets overblijft, men datgene waardoor men deelt als uitkomst moet nemen, bij voorbeeld, als men deelt door 10 en 9, en er blijft niets over, dan is het 19; als door 15, vijftien, en, als door 7, zeven.

HR: In de laatste zin, die niets met schrikkeljaren te maken heeft, doelt Dionysius op het bepalen van de rest bij deling voor het bepalen van het volgnummer binnen een willekeurige cyclus.

Grondslag 9. Over de paschale maan in de maand maart.
Als men wil leren kennen op de hoeveelste van de maan het paasfeest valt; als Pasen in de maand maart wordt gevierd, berekent men de maanden van september tot en met februari, dat zijn er 6. Daar telt men telkens 2 regels bij, dat is 8; tel er de epact bij op, dat is de bijtelling van de maan voor elk willekeurig jaar, bij voorbeeld, 12 voor de derde indictie, dat wordt 20; en de dag van de maand waarop pasen wordt gevierd, dat is de 30e van maart, samen is dat 50. Trek er 30 vanaf, er blijft 20 over; de herrijzenis van de Heer is op de twintigste.
De maand april. - Als we echter Pasen in de maand april vieren, dan berekent men de maanden van september tot en met maart, dat is 7. Daar telt men telkens 2 bij, dat is 9. Tel er de epact bij van elk willekeurig jaar, bijvoorbeeld, voor indictie 4, 23, dat is 32, en de dag waarop we Pasen vieren, dat is 19 april, wat samen 51 is; trek er 30 vanaf, er blijft 21 over. De herrijzenis van de Heer is op de 21e van de maan.
Als het nodig is van september tot december, telt men er telkens drie regels bij in deze 4 maanden: verder worden alleen maar in een schrikkeljaar twee regels bij bovengenoemde maanden opgeteld, en tenslotte neemt de maand december in een enkelvoudig jaar 32 dagen aan in plaats van 31.

HR:
Met "de twintigste" of "de 21e van de maan" als paasdatum wordt de zoveelste dag van de maanmaand bedoeld, dus de maan is zo oud op 1e paasdag.

Wat betreft de laatste zin: Michael Deckers zegt in zijn Engelse vertaling in een commentaar dat dit met de volle maan van 1 januari te maken zou kunnen hebben. Verder wordt met "enkelvoudig jaar" een niet-schrikkeljaar bedoeld. Een schrikkeljaar is "bissextile", twee keer zesde, een gewoon jaar heeft er maar één.
N.B. Volgens Nikolaus A. Bär is deze laatste zin pseudo-Dionysius.

Grondslag 10. Over de dag van de week van het heilige paasfeest.
Als men wil leren kennen welke dag van de week het is, neemt men de dagen van januari tot aan de maand die men wil, bijvoorbeeld, op de 30e dag van maart, wordt dat 89. Hierbij telt men telkens één op, dat wordt 90; en men telt er steeds de epact van de zon bij op, dat is de samenvallende dag van de week van het gewenste jaar, bijvoorbeeld 2, in indictie 3, wat samen 92 is. Dat deelt men door 7, de rest is één: dat is juist de zondag van het paasfeest. Op deze wijze telt men voor een willekeurige dag van 1 januari tot 31 december, hoeveel dagen er waren, bij het gevondene telt men, zowel één als de samenvallende dag, die telkens als januari begint, tegelijk wordt aangenomen.

HR: Hier is de paasdatum van 525 als voorbeeld gebruikt en die kun je in de tabel van de negentienjarige cyclus terugvinden als "iii k.Apr.", wat een afkorting is van iii kalendas Aprilis; dat betekent op 1 april met 1 beginnen en dan 3 dagen achteruittellen: 1 = 1 april, 2 = 31 maart, 3 = 30 maart.
N.B. Volgens Nikolaus A. Bär is deze grondslag pseudo-Dionysius.

Grondslag 11. Over de maan het dichtst bij Pasen.
Als men wil weten hoe oud de maan is op 22 maart, neemt men de jaren van de vleeswording van onze Heer Jezus Christus, bijvoorbeeld 675. Dat deelt men door 11, dat is 110. Bij verdelen in dertigsten resteert 20: op 22 maart is het de 20e van de maan. En als het 7 is, de zevende, en als het de eenheid is, de eerste.

HR: Hier staat duidelijk een dikke rekenfout. Maar als je, zoals Michael Deckers voorstelt, de zin: "Dat deelt men door 11, dat is 110." vervangt door: "Dat deelt men door 19, de rest is 10, dat vermenigvuldigt men met 11, dat is 110." dan klopt het wel. Zou het kunnen dat hier een "kladje" niet goed is overgeschreven? Overigens wordt hier dan weer precies de epact uitgerekend, net zoals in grondslag 3. In plaats van de opsomming in grondslag 7 kan, nu we weten dat de epact dus de ouderdom van de maan is op 22 maart, op basis daarvan worden bepaald of de paschale luna 14 in maart of april valt. We zoeken namelijk de eerste luna 14 op of na 21 maart. Dat betekent dat de paschale luna 14 in april valt als de epact groter is dan 15 of kleiner dan 5, en bij een epact van 5 tot en met 15 valt die in maart.
N.B. Volgens Nikolaus A. Bär is deze grondslag pseudo-Dionysius.

Grondslag 12.
Als men te weten wil komen welke dag 1 januari is, voor een enkel jaar, hoeveel dagen het is, dan neemt men het jaar sinds de de vleeswording van onze Heer Jezus Christus, bijvoorbeeld, het jaar 675. Trek er de eenheid vanaf, er blijft 674 over. Dat verdeelt men in vier delen, en het vierde deel, dat gedeeld is, telt men boven 674, dat wordt 842. Dat deelt men door 7, er blijft 2 over. 1 Januari is de tweede. Als het 5 is, dan de vijfde dag, als het de eenheid is, zondag; als het niets is, zaterdag.

HR: Lees: "1 januari is de tweede" als: "1 januari is de tweede dag van de week", maandag dus.
N.B. Volgens Nikolaus A. Bär is deze grondslag pseudo-Dionysius.

Grondslag 13. Over de maan op 1 januari.
Als men wil weten hoe oud de maan is op 1 januari, wetende welke maancyclus het is, bijvoorbeeld cyclus 15. Houd er een voor jezelf, dat is eigenlijk 1 januari, en bereken vijftien maal vijf: dat is 75; daar telt men één bovenop, en het is 76. Netzo berekent men vijftien maal zes, zijnde 90; wat we optellen boven 76, zodoende is de som het getal 166; dat verdeelt men in dertigsten, er blijft 16 over. De zestiende maan is het op 1 januari, en 16 punten. Op deze manier berekent men het steeds voor 19 maancycli, en wat de ouderdom van de maan is, op 1 januari, vindt men zonder fouten.
Als men echter bij maancyclus 17 aankomt, en men neemt vijf keer zeventien, bovenop 1 januari, dat maakt 85, als men dat verdeelt tot een zestigste, en men telt er juist die ene bij, wordt het 86. Ondertussen neemt men zes keer zeventien, zijnde 102. Dat telt men op boven 86, en het wordt 188. Verdeel dat in dertigsten, er blijft 9 over. Het is de negende van de maan op 1 januari, en 26 punten. Zo worden ook cyclus 18 en 19 gedaan. Maar vanaf de eerste maancyclus, tot aan de zestiende, verdeelt men niet in zestigsten, zodat zich geen fouten voordoen.

HR: Zoek de rekenfout... 188/30 geeft rest 8, niet 9. Michael Deckers suggereert dat er mogelijk een zin ontbreekt waarin staat dat je er eerst nog 1 bij op moet tellen.
Verder worden er "punten" genoemd, hieronder kun je vinden dat dat kwartieren zijn. Maar er wordt niet aangegeven hoe die punten berekend worden.
N.B. Volgens Nikolaus A. Bär is deze grondslag pseudo-Dionysius.

Grondslag 14. Op welke weekdag de 14e van de maan valt in het eerste jaar van de negentienjarige cyclus.
Hier begint de berekening waarmee men kan vinden wat de weekdag van de paschale 14e maan is in een enkel jaar, dat wil zeggen het eerste van de negentienjarige cyclus.
In het eerste jaar, dat geen maanepact heeft, omdat bij de 18 van de voorgaande negentien jaren, en zijn 11 epacten, één dag is opgeteld door de Egyptenaren, dat wordt 30, wat een gehele maanmaand is, en dan blijft er niets van de epact over, en zo valt in dit jaar de paschale 14e maan in de maand april, neem daarin steeds 35 regels, trek er 30 vanaf, dat is die hele maan, en de rest is 5. De vijfde vanaf 1 april, dat is 5 april, valt de paschale 14e van de maan. Neem de bovengenoemde 5, tel er de samenvallende dag 4 bij van dat jaar, dat wordt 9. Tel er in deze maand april altijd 7 regels bij, dat is 16. Dat delen door 7, dat wil zeggen zeven keer twee [is] 14, de rest is 2. Op de tweede dag van de week valt de paschale 14e van de maan, en de zondag van het paasfeest op de 20e dag van de maan.
Het tweede jaar. Net zo begint men met het tweede jaar van de kringloop, waar de aanvangsepact 11 bij wordt geteld. de paschale 14e van de maan valt in dat jaar in de maand maart. Neem daarin telkens 36 regels, trek er steeds epact 11 af, de rest is 25. Op de vijfentwintigste dag vanaf 1 maart, dat is de 8e dag voor 1 april, valt de paschale 14e van de maan. Neem de bovengenoemde 25, tel daarbij de samenvallende dag van dat jaar 5, dat wordt 30. Tel er tenslotte in deze maand steeds 4 regels bij, dat deelt men door 7, dat wil zeggen vier keer zeven [is] 28, er resteert 6. De paschale 14e van de maan valt op de zesde dag van de week, en de zondag van het paasfeest op de 16e van de maan.
Het derde jaar. - In het derde jaar van de vaak genoemde eerste kringloop is het ook de maand april. Neem in de eerste plaats in deze maand steeds 35 regels. Trek er de epact 22 van dat jaar vanaf, er resteert 13. De dertiende dag van de maand, dat is de idibus van april, zal de paschale 14e van de maan plaatsvinden. Neem deze 13, tel er de samenvallede dag 6 bij, dat wordt 19. Tel daar in april steeds de onderliggende 7 regels bij, dat wordt 26. Dit delen door 7 drie keer zeven, 21, de rest is vijf. De vijfde dag zal de paschale veertiende dag van de maan zijn, en de zondag van het paasfeest is de 17e van de maan. Op deze wijze berekent men het voor ieder jaar vanaf het eerste tot en met het vijfennegentigste.
Als dus de paschale 14e van de maan in maart plaatsvindt, neemt men ten eerste 36 regels, waar men de epact van aftrekt van het jaar dat men wil, en men de samenvallende dag erbij, en tenslotte: steeds vier regels toevoegen. Maar in de maand April neemt men 35 in gedachten, alwaar, na aftrekking van de epact, en bijtelling van de samenvallende dag bij die uitkomst tenslotte 7 wordt toegevoegd. Zo worden alle paasargumenten eenvoudig en snel uitgerekend. Het zij toch vooral bij de lezer bekend, dat wanneer in elk van de bovengenoemde maanden waar het de eerste regel betreft, als er na het aftrekken van de epact meer dan 30 overblijft, men 30 weglaat. Als er één of twee, of meer over zijn, dan is precies de zoveelste dag van de maand vanaf 1 januari de paschale 14e van de maan. Wanneer echter het aftrekken van de epact minder dan 30, bijvoorbeeld 20, of meer of minder overlaat, wat eens in de 19 jaren te gebeuren staat, dan zal de paschale 14e van de maan op 30 april zijn.

HR: Vooral in de laatste alinea staan enkele kapitale fouten, die eigenlijk gewoon domme vergissinkjes zijn, onnozele schrijffouten. Bijvoorbeeld moet 1 januari eigenlijk 1 maart zijn, het gaat immers over de paschale 14e dag van de maan ofwel de eerste volle maan in de lente.
Michael Deckers stelt voor om in de laatste zin: "wanneer er minder dan 30 overblijft na aftrekken van de epact" 21 te lezen in plaats van 30. Ik ben het daar volledig mee eens, want de eerste volle maan in de lente kan niet voor 21 maart vallen, die datum is hier de vaste begindag van de lente.
Ook kan deze eerste volle maan van de lente natuurlijk nooit op 30 april vallen, er is 30 maart bedoeld. Want één keer kom je namelijk onder de 21, zoals hij aangeeft, en wel met uitkomst "0 maart" in het 7e jaar van de cyclus, en dan wordt het een maanmaand later: 30 maart.
N.B. Volgens Nikolaus A. Bär is deze grondslag pseudo-Dionysius.

Grondslag 15. Over de dag van de nachtevening en de zonnewende.
Op de dag dat de Heer Jezus Christus gelukbrengend tot vlees is geboren uit de Maagd Maria in Bethlehem, beginnen de dagen te lengen. De eerste nachtevening is op de 8e dag voor 1 april [25 maart], op welke de dag gelijk is aan de nacht. Juist op die dag verscheen Gabriel aan de heilige Maria, en sprak: De heilige Geest is over je gekomen, en de hoogste macht zal je beschermen. Vandaar dat Hij Zoon van God wordt genoemd als Hij uit je geboren wordt. Op die dag was ook het gelukbrengende vleselijk lijden van Christus. De tweede zonnewende is de 8e voor 1 juli [24 juni], toen de heilige Johannes de Doper is geboren en vanwaar de dagen weer korter beginnen te worden. De tweede nachtevening is de 8e voor 1 oktober [24 september], op welke de conceptie van Johannes de Doper was. En vanaf hier worden de dagen korter dan de nachten, tot aan de geboorte van de Heer en Verlosser. Vanaf de 8e voor 1 april [25 maart] tot en met de 8e voor 1 januari [25 december] is het aantal dagen 271. Vanwege dit gunstige aantal dagen is onze Heer Christus vleesgeworden op zondag de 8e voor april [25 maart], en onze Heer Christus is geboren op de derde dag van de week [dinsdag] op de 13e voor 1 januari [20 december]. Op de dag van het lijden is het jaar 133 en maand 3, wat 12 414 dagen zijn. Vanwege dit gunstige aantal dagen sinds de dinsdag van zijn geboorte, en het lijden op vrijdag: de geboorte was op 25 december, het lijden op 25 maart. Sinds onze Heer Jezus Christus is gedoopt, zijn er 2 jaren, en er worden 90 dagen geteld, dat zijn er 820, met zijn schrikkeldagen, en daarom werd Hij gedoopt op de 8e dag voor de idus van januari [6 januari], een donderdag, en het lijden is, zoals ik hierboven zei, de 8e voor 1 april [25 maart], op vrijdag. Met zijn schrikkeldagen is dat samen 12 415 dagen, en [vanaf] de 8e voor de idus van januari [6 januari] tot de 8e voor de kalendae van april [25 maart] 90 dagen.

HR: Mocht de logica je ontgaan: mij ook...

Wat betreft de plotselinge vermelding van 20 december als geboortedatum van Christus het volgende. In handgeschreven tekst kan "VIII" er best wel per abuis uitzien als "XIII", de "V" en de "X" lijken immers best veel op elkaar (misschien is het zelfs wel een transcriptiefoutje van Rodolphe Audette...). I.p.v. XIII calendas Januarii kan het dus eigenlijk toch best wel VIII calendas Januarii zijn. Als 25 maart op een zondag valt is 25 december een dinsdag en 20 december dus een dondergad.

Ook de "dag van het lijden in het jaar 133" is hoogstwaarschijnlijk een schrijffuotje, hij bedoelt natuurlijk het jaar 33 (wat naar mijn mening overigens ook fout is...).

Verder is de 8e voor de idus van januari waarschijnlijk ook een vergissing, want van 6 januari tot 25 maart is beslist geen 90 dagen. Als je van 25 maart 90 dagen terugtelt kom je op 25 december, dat is de 8e voor de kalendae van januari. Maar dan zou Jezus dus op 25 december gedoopt zijn?

Verder valt op dat het ineens gaat over een gunstig aantal dagen sinds de dinsdag van Zijn geboorte, terwijl Dionysius het verder nadrukkelijk heeft over jaren sinds de vleeswording. Kan natuurlijk ook weer een vergissing zijn. Afijn, rekenkundig zit het allemaal raar in elkaar wat hier staat.

En eh, 12415 dagen is op 3 dagen na precies 34 jaar, dat zou de leeftijd van Christus kunnen zijn tijdens de kruisiging. Zie ook deze (engelstalige) pagina, waar je die 3 dagen kunt terugvinden als je goed leest...
Maar er staat (1)33 als jaartal van de kruisiging, dus dat valt niet met elkaar te rijmen. Als de kruisiging aan het einde van het jaar 33 zou zijn geweest waren er dus net 33 hele jaren verstreken sinds de vleeswording en geen 34.

N.B. Volgens Nikolaus A. Bär is deze grondslag pseudo-Dionysius. Derhalve is deze rekenkundige onzin dus hoogstwaarschijnlijk van een of andere anonymus die er bitter weinig van begreep...

Verder valt het op dat hier 25 december, 25 maart, 24 juni en 24 september worden aangeduid als data van de seizoenswisselingen. Met name 25 maart, terwijl in de paasberekeningen toch echt steeds sprake is van 21 maart. Maar 25 maart is wel de dag die de Romeinen van oorsprong als begin van de lente beschouwden. En kijk ook eens op deze (engelstalige) pagina wat betreft 25 maart...

Grondslag 16. Over het systeem van de schrikkeldag.
Men moet niet geloven dat de schrikkeldag is ontstaan op de dag, zoals sommigen menen, dat Joshua de zon gebood om stil te staan: die dag is geweest en voorbij. Maar het heet dubbelzesde, omdat er in elke maand één punt bijkomt. Een punt is in feite een kwart deel van een uur. 4 punten vormen precies een uur; en 12 punten verklaren 3 uren. Dus, in 4 jaren van drie uren, wat er 12 zijn, wordt 1 dag gemaakt, die wordt opgeteld bij februari, zodat als het de 6e dag voor 1 maart is, het de volgende dag dezelfde is. Bijvoorbeeld, als het vandaag de 6e dag voor 1 maart is en na 4 volle jaren wordt die dag bijgeteld, dan is het desondanks morgen ook de 6e dag voor 1 maart. En dit heet dubbelzesde omdat februari dan twee keer de 6e dag voor 1 maart heeft.
In zes dagen schiep God de wereld, de zevende rustte Hij. Om het dus beter te begrijpen, berekent men hoeveel uren een dag heeft, en men deelt dat in 7 delen, en wat overblijft, daardoor komt de schrikkeldag. Eerst berekent men 300 dagen, hoeveel uren die hebben, tien keer driehonderd is drieduizend. Nogmaals doet men: twee keer driehonderd, zeshonderd: er zijn 3 600 uren in driehonderd dagen. Nogmaals doet men: zestig tientallen 600, en zestig tweetallen 120. In zestig dagen zijn er dus 620 uren. Nogmaals doet men: vijf tientallen 50, en vijf tweetallen 10. Dus heeft men 60 uren in 5 dagen. Samen is dat voor een heel jaar in 365 dagen 4 380 uren, en net zoveel in de nachten, met dagen en nachten samen heeft een jaar zoveel als 8 760 uren. Verdeel dit in 7 delen. Eerst doet men: duizend zeventallen 7 [000], er resteert 1 760. Net zo doet men: tweehonderd zeventallen, zijnde 1 400, er resteert 360. Net zo doet men: vijftig zeventallen, zijnde 350, er resteert 10. Net zo doet men: zeven eenheden 7, er resteert 3. Deze 3 uren maken in 4 jaren een dag.

HR: Tja, dat is geen logica van het jaar nul, maar wel van 525 of daaromtrent...

Voor de duidelijkheid heb ik "bissextus" maar een keer vertaald als "dubbelzesde", zodat de rest van de alinea wat beter klopt. Zie ook mijn uitleg van de Romeinse kalender; de zesde dag voor 1 maart is, 1 maart zelf meegeteld, 24 februari.

Verder heeft hij het in de tweede zin van de tweede alinea over het aantal uren in een dag, terwijl hij vervolgens het aantal uren in een jaar uitrekent. Zal wel een schrijffoutje zijn, vergissen is menselijk, nietwaar? En ook de 620 als resultaat van 60 x 12 is waarschijnlijk een schrijffoutje, gewoon een C vergeten in DCCXX.

Wat betreft de getallen boven de 1000 het volgende. Om grote duizendvouden aan te duiden in Romeinse cijfers wordt dat niet met een aantal keren "M" genoteerd, maar als een Romeins getal met een streep erboven die dan aangeeft dat het zoveel keer duizend is. Bijvoorbeeld:

IIII  CCCLXXX voor 4 380

Ik weet niet of dat in het oorspronkelijke geschrift is gedaan. In de transcriptie van Rodolphe Audette staan de duizendtallen in elk geval als een los getal zonder "overstreping" voor de rest: III  DC (3 600), IIII  CCCLXXX (4 380), VIII  DCCLX (8 760), I  DCCLX (1 760) en I  CCCC (1 400). Toen Rodolphe zijn transcriptie maakte waren er Internet Explorer versie 3 en Netscape 3 of 4 (ik vond zijn pagina al begin 1998) en in die browsers was "overscore" niet mogelijk, dus wellicht heeft hij hier noodgedwongen een transcriptiefoutje moeten maken.

En uh, probeer het zelf maar eens, met uitsluitend Romeinse cijfers rekenen, terwjl nul als getal niet bestaat, en dan wel gewoon fuotloos...
N.B. Volgens Nikolaus A. Bär is deze grondslag pseudo-Dionysius.




HR: Hieronder citeert Dionysius een brief die bisschop Proterius van Alexandrië
heeft geschreven aan Paus Leo (Leo I, "de Grote", 440-461).

VAN PROTERIUS, BISSCHOP VAN ALEXANDRIË, BRIEF AAN PAUS LEO.

Aan mijn heer [en] meest uitgelezen broeder en medepriester Leo,
Proterius groet u in [naam van] de Heer

Piissimus et fidelissimus imperator noster Marcianus litteris nuper ad nos venerabilibus usus est, quibus asseruit æstimare quosdam non diligenter ascriptam diem festi paschalis, quæ per octavam indictionem futuram, Domino præstante, celebranda est. Verumtamen non velut a se commotus hoc indicavit, sed quia scripta tuæ sanctitatis acceperit. Et præcipiebat oportere nos causam diligenter inquirere, adhibita nimis tenuissima scrutatione, quæ multum sollicitudinis ac studii contineret. Quapropter negligendum non fuit, quominus statim negotium ventilarem; quando ex illo jam tempore quo commonitorium tuæ venerationis accepi, plurimam curam rei hujus habuerim; nunc legales libros inspiciens, nunc antiquorum doctorum instituta contingens; ex quibus possibile est hujusmodi computum investigare solertius. Sumens etiam et centenalem cursum Paschæ, descriptum a beatissimo Patre et coepiscopo nostro Theophilo, omnemque decurrens, ita reperi diligenter integreque compositum, ut, quicunque ille sit, auctoritatem scripturæ hujus quolibet modo reprehendere ac vituperare non possit. Erat enim inconsequens virum ita vigilantem Deoque charissimum, divinarum etiam ditatum scientia Scripturarum, in negotio tam magno ac necessario, prætermisso diligentiæ labore, potuisse delinquere. Sed forte, sicut tua sanctitas scribit, mendosi codicis, aut librarii error est; et propterea nos oporteret diem sanctæ illius festivitatis transferre, quod absit. Celebretur autem ita potius, ut centenarius annorum cursus ejusdem beatissimi Patris nostri et coepiscopi Theophili continet; qui antiquorum paginis omnino concordat, id est, die mensis Pharmothi, juxta Ægyptios, qui est VIII calendas Maii. Et nos enim, et tota Ægyptia regio, atque Oriens universus, sic ipsum diem celebraturi sumus, Deo præstante.

Ut autem non arbitremur absolute, quæ nobis videntur, scribere seu velle firmare, inseruimus etiam causas huic epistolæ, quibus tua sanctitas forte æstimet, non se debere reprehendere Ægyptiorum Ecclesiæ veritatem, quæ mater hujusmodi laboris exstitit, diligenterque conscripsit. Olim quidem Dominus per Moysen tempus paschale significavit, dicens: Custodi mensem novorum, primum hunc esse pronuntians; sicut iterum dicit: Mensis iste vobis initium mensium primus erit in mensibus anni; et facies pascha Domino Deo tuo XIV die mensis primi. Sed qui hæc per Moysen locutus est Dominus, plenitudo legis existens, quando dignatus est homo fieri, quinta sabbatorum, decima quarta luna mensis primi, in cœnaculo cum discipulis pascha manducans, paulo post a Juda traditur: et sequenti die, XV luna crucifigitur, id est sexta feria; et ad inferos descendens, ad dispensationes salutis nostræ perficiens, vespere sabbati, lucescente dominico, resurrexit a mortuis; in quo die lunam primi mensis juxta Hebræos, exstitisse manifestum est. Nos ergo Christiani, non solum XIV lunam in Pascha requirimus (hoc enim Judæi facientes, sine festivitate sunt); sed etiam resurrectionis diem Redemptoris nostri, qui est XVII luna præfati primi mensis novorum, sollicitius observamus. Quod si eodem modo plenilunium semper occurreret, quinta sabbatorum, quando Salvator pascha cum discipulis manducavit, omne tolleretur ambiguum. Quia vero lunæ circulus ad solis cursum inæqualis est, et XIV luna paschalis in die dominico sæpe contingit, non est autem possibile tunc festum celebrare; sed nec pridie, sabbato, luna XIII jejunium solvere; in septimanam sequentem differendum est; maxime cum habeamus intra eam XV lunam, quando, sicut scripsit Apostolus, pascha nostrum immolatus est Christus. Decima quarta namque luna primi mensis juxta Hebræos, ut superius dictum est, Jesus pascha typicum manducavit; sequenti vero sexta feria, XV luna, ut ovis occisionis cruci pro nobis affixus est; et vespere sabbati, lucescente dominico, XVII luna, resurrexit a mortuis.

Quia ergo in solemnitate futura paschali, per VIII indictionem, XXII die Pharmothi mensis novorum, qui est XV calendas Maii, occurrit XIV luna die dominico, in septimanam differre convenit subsequentem. Habentes enim intra eam triduanum mysterium, hoc est XV lunam, quando crucifixus est Christus, quartædecimæ cohærentem; nec non et XVI et sequentem decimam septimam; vigesimo quidem octavo die mensis Pharmothi, qui est IX calendas Maii, jejunia solvemus vespere sabbatorum. Sequenti vero lucescente dominico, XXIX die mensis ipsius Pharmothi, qui est VIII calendas Maii, festivitatem sincerissime celebrabimus.

Nam et priscis temporibus, si quando die dominico, decima quarta luna reperta est, in sequentem septimanam est dilata festivitas. Sicut in octogesimo nono et nonagesimo tertio anno a Diocletiani probatur imperio. Sic enim et tunc beatissimi Patres nostri fecisse declarantur (anno Christi 373). In octogesimo nono quidem anno ab imperio Diocletiani, superstite beatæ memoriæ Patre nostro episcopo Athanasio, cum XIV luna paschalis XXVIII die mensis Phamenoth, id est, nono calendas Aprilium die, provenisset, die dominico; in subsequentem translatum est hebdomadem; ita ut quinta die mensis Pharmothi, hoc est, pridie calendarum Aprilium, celebraretur Pascha dominicum. In nonagesimo autem tertio anno ab imperio ejusdem Diocletiani, cum XIV luna paschalis XIV die mensis Pharmothi, qui est V idus Aprilis, die dominico contigisset, in sequentem item septimanam dilatio facta est: ita ut dominicum pascha XXI die mensis Pharmothi, qui est XVI calendas Maii, solemniter ageretur. In centesimo quoque tertio anno ab imperio præfati Diocletiani (anno Christi 387), cum luna paschalis decima quarta Pharmothi XXIII die, qui est XIV calendas Maii, esset die dominico superventura; iterum septimana quæsita est, et dominicum pascha die mensis ipsius Pharmothi, qui est VII calendas Maii, constat esse celebratum, propter angustiam temporis imminentem. Item cum in centesimo sexagesimo anno (anno Christi 444) a Diocletiani imperio, XIV luna paschalis Pharmothi XXIII die, qui est XIV calendas Maii, occurrerit, tertia feria septimanæ, et dominicum Pascha XXVIII die mensis ipsius Pharmothi, qui est nono calendas Maii, nos celebrasse meminimus.

Necesse est igitur, in CCLV anno a Diocletiani imperio, in futuro paschali festo indictionis octavæ, vigesimo secundo die Pharmothi, qui est XV calendas Maii luna decima quarta, occurrente die dominico, in proximam septimanam, juxta præcedentem formam, convenienter extendi, ut XXIX die mensis Pharmothi, qui est VIII calendas Maii, dominicum celebremus Pascha, propter apprehendentem rursus angustiam; sicut Patres nostri fecerunt, decimas quartas lunas occurrentes die dominico, differentes. Nam si XXII die mensis Pharmothi, qui est XV calendas Maii, luna XIV, sicut dixi, sæpius occurrente dominico die, Pascha celebremus, inveniemus pridie, id est sabbato, XXI die mensis ejusdem, qui est XVI calendas Maii, XIII luna tunc existente, non rite jejunia solvere. Nec enim in decima tertia luna comeditur pascha. Unde quia XXII die mensis Pharmothi, qui est decimo quinto calendas Maii, dominico die, decima quarta luna contingit; non autem convenit die dominico jejunare, quia hoc Manichæorum est proprium: consequens est in proximam tendere septimanam, intra quam, ut diximus, habemus et XV lunam, quando crucifixus est Dominus, et XVI lunam, simul et XVII lunam, quando resurrexit a mortuis. Ita ut XXVIII die mensis Pharmothi, qui est IX calendas Maii, vespere sabbati jejunia pro more solvamus, et sequenti dominico, XXIX die mensis ipsius, qui est VIII calendas Maii, festum paschale celebremus.

Illud etiam necessario vobis innotescimus, quod in futuro anno CCLXV ab imperio Diocletiani, XIV luna rursus occurrente, XVIII die mensis Pharmothi, qui est XIV calendas Maii, dominicum Pascha XXVIII die mensis ipsius, qui est VII calendas Maii, Deo præstante, celebrabitur.

Sed nonnulli subtilitatem paschalis computi forsitan ignorantes, Judaicis seducti fabulis, æstimabunt nos in secundum mensem recedere, si festivitatem eatenus exigamus, nescio prorsus unde hoc asserentes. Nam XIV luna ipsius mensis occurrente XXII die mensis Pharmothi, qui est XV calendas Maii, quomodo querelam sustinebimus, quod in secundo mense Pascha celebremus? Judæi namque ignorantes Dominum, tempus quoque Paschæ ignorant. Unde sæpius a primo mense recedunt, et in XII mense Pascha celebrare se aliquatenus arbitrantur. Sed beatissimi patres nostri cyclum decemnovennalem certius affigentes, quem violari impossibile est, velut crepidinem ac fundamentum, et regulam, hunc decemnovennalem computum statuerunt: non juxta Judæorum nunc indoctas atque ineptas actiones; neque secundum exterorum putativam fictamque prudentiam, sed secundum gratiam Spiritus Sancti instituti, in revolutione sæpe memorati decemnovennalis circuli decimas quartas paschales lunas diligentius adnotarunt.

His itaque confectis, illud etiam oportet attendere, quod errent nimium qui primi mensis initium lunaris cursus a XXV die mensis Phamenoth, qui est XII calendas Aprilis, omnino esse constituunt: eo quod tunc initium verni temporis, ab his qui hoc invenire valuerunt cum omni diligentia præfixum esse videatur, et manifeste quidem secundum cursum solis, XXV die mensis Phamenoth, qui est XII calendas Aprilis, æquinoctium esse cognoscitur. Sed non oportet ab hoc æquinoctio primi mensis exordium, juxta cursum lunæ, prorsus affigere. Alioquin per omnia solis circulo lunæ discursus concordare debuerat. Verum quia cunctis habentibus intellectum certum est quod velocissimum lunæ motum cursus solis minime consequatur, age jam nunc breviter, Deo præstante, dubios instruamus, quod in secundum mensem nullo modo possimus excedere. Si enim in æquinoctio, id est XXV die mensis Phamenoth, qui est XII calendas Aprilis, juxta cursum lunæ, mensis constitueretur initium, rationis esset opinari nonnullos, in secundum mensem nos posse recedere. Nunc autem, quia XIV luna primi mensis per octavam indictionem, quæ ventura est XXII die mensis Pharmothi, qui est XV calendas Maii, invenitur, certum est quod initium ejusdem mensis primi juxta lunæ cursum nono die Pharmothi, qui est pridie nonas Aprilis occurrat. Cum ergo decima quarta luna, XXII die mensis Pharmothi inveniatur, qui est XV calendas Maii, dominicum pascha XXIX die mensis ipsius Pharmothi, qui est VIII calendas Maii, celebrantes, in secundum mensem minime recedimus, cum lunam tunc XXI indubitate habeamus. Quomodo igitur excurremus in mensem secundum, quandoquidem initium primi mensis juxta lunæ cursum, sicut paulo ante dictum est, IX die mensis Pharmothi, qui est pridie nonas Aprilis, existat, et XIV luna, XXII die mensis ipsius, id est XV calendas Maii proveniat? Hoc autem ita declarato, certum est quod in secundum mensem nullatenus excurramus, XXIX die mensis Pharmothi, qui est VIII calendas Maii, dominicum pascha celebrantes.

Cognoscant itaque per tuam sanctitatem, qui in illis partibus ambigunt, quod legitime per octavam indictionem Pascha peragimus. Propterea enim scripsi, Patrum et in hoc ecclesiasticas formulas subsequens, et exinde occasiones rei hujus assumens. Sic namque et præcessores nostri, si quando dubietas orta est, prædicere festinabant, ut ubique consonanter ageretur sancta festivitas. Quod etiam nunc juxta priscam consuetudinem credimus in Domino prædicari in ecclesiis unam fidem, unum baptisma, et unam solemnitatem sacratissimam paschalem ab omnibus Christianis ubique celebrari in Christo Jesu Domino nostro; quia in ipso vivimus, et movemur, et sumus.

Transferre vero hanc epistolam in Latinæ vocis eloquium, non satis certum esse putavimus; ne forte græcissantes potius apud nos, nec jam valentes hæc diligenter exprimere, læderent veritatem, propter informem sermonem atque incongruum, et qui forte non ita possit ardenter scienterque transferri, sicut causa poscebat. Saluta eam, quæ tecum est, fraternitatem. Te, quæ nobiscum est, salutat in Domino.
(...) Groet hem, die de uwe is, broederlijk. U, die de onze is, gegroet in [naam van] de Heer.


BRIEF VAN DIONYSIUS OVER DE BEREKENING VAN PASEN.

Dominis a me plurimum venerandis, Bonifacio primicerio notariorum, et Bono secundicerio, Dionysius Exiguus salutem.
De door mij allermeest gewaardeerde heer,
ten eerste de noemenswaardige Bonifacius ["Weldoener"]
en ten tweede de Goede,
Dionysius Exiguus groet u.

Observantiæ paschalis regulam, diu sancto ac venerabili Petronio episcopo commonente, tandem stylo commendare compulsus, omnem deinceps ambiguitatem diversitatis, oppugnantiamque sublatam fore credideram: maxime quod sanctorum trecentorum octodecim antistitum qui apud Nicæam convenerant auctoritatem totis nisibus insinuare curaveram, qui in illo concilio venerando decemnovennalem cyclum regulariter affigentes, quartas decimas lunas paschalis observantiæ per omnia tempora lege suæ revolutionis immobiles adnotaverunt. Sed quoniam sanctitas vestra, orta rei hujus quæstione, de archivo Romanæ Ecclesiæ, Paschasini, venerabilis episcopi, scripta, quem constat, pro persona beatissimi papæ Leonis, sancto Chalcedonensi præsedisse concilio, ad eumdem papam per idem tempus directa nunc protulit, quæ sanctis Patribus evidenti ratione consentiunt, hæc præsenti indidimus operi: ut hujus etiam viri testimonio niteremur, qui manifesto miraculo venerabilium pontificum paschalia decreta confirmat. Quia vero in scriptis ipsius communium annorum et embolismorum mentio facta est, et a nonnullis hæc ratio, quæ ex Hebræorum, ut fertur, traditione descendit, magnopere quæritur, scire volentibus utrum huic paterna regula consonare videatur, necessarium duximus et hanc notitiam, ne probetur in aliquo dissidere, coacta brevitate digerere.

HR: In de volgende alinea's legt Dionysius een en ander uit over de ogdoas en de hendecas, die voorkomen in de tabellen van de negentienjarige cyclus verder naar boven. Ik had aldaar al uitgelegd dat dat Grieks is voor 'achtste' en 'elfde', en aangezien die woorden in het Latijn eveneens anderstalig zijn, laat ik ze ook onvertaald terugkomen in het Nederlands.
Maar zoals je ziet ben ik helaas nog niet aan vertalen toegekomen :(

Noverimus itaque quia idem decemnovennalis cyclus per ogdoadem et hendecadem semper in se revolvitur. Octo namque et undecim ipse numerus explicatur. Ogdoas ergo, quæ incipit a primo decemnovennali cyclo, qui est lunaris decimus septimus, hac ratione peragitur: ut annos primum et secundum communes, id est minores habeat; tertium embolismum, id est majorem; annum quartum et quintum item communes, sextum embolismum, septimum communem, octavum embolismum. Ac per hoc ogdoadis communes anni quinque et tres embolismi jugiter ascribuntur. Communis autem annus duodecim lunares menses colligit, qui dies trecentos quinquaginta quatuor efficiunt. Embolismus autem annus et lunas tredecim, et dies trecentos octoginta quatuor habere monstratur. Item hendecas hac lege decurrit. Incipit a nono cyclo decemnovennali, qui est lunaris sextus; cujus primus et secundus annus communis est, tertius embolismus, quartus et quintus communis, sectus embolismus, septimus et octavus communes, nonus embolismus, decimus communis, undecimus embolismus: sicque hendecas communibus annis septem, embolismis quatuor terminatur. Embolismorum autem ista ratio probatur existere, quia annorum communium videtur damna supplere, quatenus ad solare tempus lunaris exæquetur excursio. Quamvis enim anni solaris circulum per singulos menses luna circumeat, tamen ejus perfectionem duodecim suis mensibus implere non valet. Denique in annis communibus ad rationem solaris anni undecim dies lunæ deesse cernuntur. In embolismis vero novemdecim diebus eumdem annum videtur solarem luna transcendere. Quapropter ogdoadis et hendecadis annos, juxta præfati circuli ordinem, in medium proferamus, et liquido probabimus per octo annos et undecim lunæ cursum cum sole contendere, quando tot dies illa colligat quot ille cucurrerit.

In ogdoade diximus quinque annos esse communes, tres embolismos. Quinquies ergo trecenteni quinquageni quaterni, fiunt mille septingenti septuaginta; et ter trecenteni octogeni quaterni, mille centum quinquaginta duo, ac per hoc simul fiunt bis mille nongenti viginti duo. Similiter octo anni solares, si in summam redigantur, id est octies trecenti sexageni quini, et quadrans, faciunt simul bis mille nongentos viginti duos. Simili modo et hendecadis annos, qui sunt communes septem et quatuor embolismi, si in summam ea qua diximus supputatione congesseris, tantumdem pene reperies, quantum undecim solares anni conficiunt, hoc est quater mille quatuordecim. Hæc est ergo embolismorum, sicut prædiximus, ratio, ut incrementis suis communium annorum detrimenta compensent.

Sed jam pulcherrimam vobis atque præclaram collectionem ipsius cycli decemnovennalis ostendam, per quam omnem deinceps ambiguitatem, si qua mota fuerit, auferatis: nec sit ita quis nimio stupore perculsus, qui demonstrata sibi veritatis luce non gaudeat, et ignorantiæ relictis tenebris, tantæ rationi protinus non acquiescat. A decima quinta luna paschalis festi, anni, verbi gratia, præcedentis, usque ad decimam quartam sequentis Paschæ, si communis annus est, trecentos quinquaginta quatuor dies habebit; si embolismus, trecentos octoginta quatuor. Quod si dies unus plus minusve contigerit, evidens error est. Excepto videlicet anno primo sæpe dicti decemnovennalis cycli, quem a decima quarta luna Paschæ ultimi, id est nonidecimi anni, usque ad decimam quartam ejusdem primi numerare curamus. Propter quod idem ultimus epactas, id est adjectiones lunares, octodenas tunc retinens, primo anno, non undecim, ut in cæteris annis fieri solet, sed duodecim dies accommodat. Et quia triginta dierum fine volvuntur, nulla epacta in principio ipsius cycli ponitur, secundus autem annus epactas undecim suspicit: et ideo, sicut diximus, a decima quinta luna Paschæ primi cycli, usque ad finem ejus, in communibus et embolismis annis præfixos dies nos invenire non dubium est. Quod si aliter aliquando calculantium imperitia fuerit fortassis expositum, hac observantia ratiocinationis eorum falsitas arguetur.

Atque ut hoc manifestius possit intelligi, præsentis anni exemplo monstremus. Indictio quippe quarta est, et lunaris circulus undecimus; decemnovennalis cyclus decimus quartus. Et quoniam hendecadis sextus annus est, cum embolismum esse necesse est. A decima quinta itaque luna præteriti festi usque ad decimam quartam præsentis, quot sunt dies diligentius inquiramus, et inveniemus procul dubio quando Pascha celebrare debeamus. Transacto anno per indictionem tertiam (in Pascha) lunam decimam quartam nono calendarum Aprilium die, is est vigesimo quarto mensis Martii fuisse, quis dubitet, qui curam hujus rei habere quantulumcunque cognoscitur? Et ideo ab octavo calendarum Aprilium die numerandi sumamus exordium: habemus Martii dies septem, Aprilis triginta, Maii triginta et unum, Junii triginta, Julii triginta et unum, Augusti triginta et unum, Septembris triginta, Octobris triginta et unum, Novembris triginta, Decembris triginta et unum, Januarii triginta et unum, Februarii viginti octo, Martii triginta et unum, Aprilis duodecim dies, quod est pridie idus Aprilis. Fiunt simul trecenti octoginta quatuor. Quod si, juxta eorum definitionem qui lunam aliter quam se veritas habet computant, decimam quartam, non pridie iduum Aprilium, sed tertio iduum demus occurrere, trecenti octoginta tres dies imminuto numero colligentur; quod nullo fieri pacto conceditur. Et ita semper quoties dubitatio talis occurrerit, a decima quinta luna transactæ festivitatis, usque in decimam quartam Paschæ, quod quærimus, dies sollicite computemus. Et si communis annus est, trecentos quinquaginta quatuor dies; si embolismus est, trecentos octoginta quatuor inveniemus: nec inæqualitas prorsus eveniet, quia regula cycli hujus hac ratione subsistit, cujus enucleatam formulam subjecta descriptione pandemus.

Het eerste jaar van de negentienjarige kringloop, zeventiende van de maancyclus, vanaf de vijftiende voor 1 mei tot en met 5 april, omdat het een gewoon jaar is, heeft driehonderdvierenvijftig dagen.

Het tweede jaar van de negentienjarige kringloop, achttiende van de maancyclus, vanaf de achtste voor 13 april tot en met de achtste voor 1 april, omdat het een gewoon jaar is, heeft driehonderd vierenvijftig dagen.

Het derde jaar van de negentienjarige kringloop, negentiende van de maancyclus, vanaf de zevende voor 1 april tod en met 13 april, omdat het embolistisch is, heeft driehonderdvierentachtig dagen.

Het vierde jaar van de negentienjarige kringloop, eerste van de maancyclus, vanaf de achttiende voor 1 mei tot en met de vierde voor 5 april, omdat het gewoon is, heeft driehonderdvierenvijftig dagen.

Het vijfde jaar van de negentienjarige kringloop, tweede van de maancyclus, vanaf de derde voor 5 april tot en met de elfde voor 1 april, omdat het gewoon is, heeft driehonderdvierenvijftig dagen.

Het zesde jaar van de negentienjarige kringloop, derde van de maancyclus, vanaf de tiende voor 1 april tot en met de vierde voor 13 april, omdat het embolistisch is, heeft driehonderdvierentachtig dagen.

Het zevende jaar van de negentienjarige kringloop, vierde van de maancyclus, vanaf de derde voor 13 april tot en met de derde voor 1 april, omdat het gewoon is, heeft driehonderdvierenvijhtig dagen.

Het achtste jaar van de negentienjarige kringloop, vijfde van de maancyclus, vanaf de voorafgaande van 1 april tot en met de veertiende voor 1 mei, omdat het embolistisch is, heeft driehonderd vierentachtig dagen.

Het negende jaar van de negentienjarige kringloop, zesde van de maancyclus, vanaf de dertiende voor 1 mei tot en met de zevende voor 13 april, omdat het gewoon is, heeft driehonderdvierenvijhtig dagen.

Het tiende jaar van de negentienjarige kringloop, zevende van de maancyclus, vanaf de zesde voor 13 april tot en met de zesde voor 1 april, omdat het gewoon is, heeft driehonderdvierenvijhtig dagen.

Het elfde jaar van de negentienjarige kringloop, achtste van de maancyclus, vanaf de vijfde voor 1 april tot en met de zeventiende voor 1 mei, omdat het embolistisch is, heeft driehonderdvierentachtig dagen.

Het twaalfde jaar van de negentienjarige kringloop, negende van de maancyclus, vanaf de zestiende voor 1 mei tot en met de voorafgaande van 5 april, omdat het gewoon is, heeft driehonderd vierenvijftig dagen.

Het dertiende jaar van de negentienjarige kringloop, tiende van de maancyclus, vanaf 5 april tot en met de negende voor 1 april, omdat het gewoon is, heeft driehonderdvierenvijftig dagen.

Het veertiende jaar van de negentienjarige kringloop, elfde van de maancyclus, vanaf de achtste voor 1 april tot en met de tweede voor 13 april, omdat het embolistisch is, heeft driehonderd vierentachtig dagen.

Het vijftiende jaar van de negentienjarige kringloop, twaalfde van de maancyclus, vanaf 13 april tot en met 1 april, omdat het gewoon is, heeft driehonderdvierenvijftig dagen.

Het zestiende jaar van de negentienjarige kringloop, dertiende van de maancyclus, vanaf de vierde voor 5 april tot en met de twaalfde voor 1 april, omdat het gewoon is, heeft driehonderdvierenvijftig dagen.

Het zeventiende jaar van de negentienjarige kringloop, veertiende van de maancyclus, vanaf de elfde voor 1 april tot en met de vijfde voor 13 april, omdat het embolistisch is, heeft driehonderd vierentachtig dagen.

Het achttiende jaar van de negentienjarige kringloop, vijftiende van de maancyclus, vanaf de vierde voor 13 april tot en met de vierde voor 1 april, omdat het gewoon is, heeft driehonderdvierenvijftig dagen.

Het negentiende jaar van de negentienjarige kringloop, zestiende van de maancyclus, vanaf de derde voor 1 april tot en met de vijftiende voor 1 mei, omdat het embolistisch is, heeft driehonderdvierentachtig dagen.

HR: De bovengenoemde opsomming betreft maanjaren van 12 manen (gewone jaren) en van 13 manen (embolistische jaren). Dit is een eind verder naar boven al enigszins door mij uitgelegd in grondslag 3.


Henk-Reints.nl